Wet opheffing openbaar lichaam Rijnmond
Artikel 7
1
Alle bevoegdheden tot regeling en bestuur van het openbaar lichaam Rijnmond worden met ingang van de datum van opheffing uitgeoefend door het provinciaal bestuur van Zuid-Holland, met uitzondering van die bedoeld in de artikelen 30 en 33 van de Wet openbaar lichaam Rijnmond. Op de bevoegdheid tot vaststelling van streekplannen voor het gebied van het voormalig openbaar lichaam zijn met ingang van de datum van opheffing de wettelijke bepalingen die gelden voor provinciale besturen van toepassing.
2
Besluiten als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet openbaar lichaam Rijnmond blijven, voor zover van kracht op 1 januari 1985, van kracht tot uiterlijk een jaar na de datum van opheffing, voor zover gedeputeerde staten van Zuid-Holland deze besluiten niet vervallen verklaren. De taken van het openbaar lichaam ingevolge de Wet Ambulancevervoer (Stb. 1971, 369), gaan een jaar na de datum van opheffing over naar de desbetreffende gemeente of gemeenten.
3
Het Rijk en de gemeenten die krachtens de artikelen 55 en 56 van de Wet openbaar lichaam Rijnmond dan wel op een andere titel over het jaar 1985 bijdragen aan dat lichaam verstrekten, verstrekken op dezelfde titel aan de provincie Zuid-Holland bijdragen in het na de datum van opheffing resterende deel van het jaar 1986. Het bedrag van deze bijdragen is gelijk aan een evenredig deel van de overeenkomstige bijdragen voor het jaar 1984 aan het openbaar lichaam Rijnmond tenzij gedeputeerde staten van Zuid-Holland met burgemeester en wethouders van één of meer gemeenten anders overeenkomen dan wel bij wijziging van deze bedragen bij of krachtens de wet. De gemeente Albrandswaard treedt voor de toepassing van dit lid in de plaats van de gemeenten Rhoon en Poortugaal.
4
Bij de toepassing van het derde lid, tweede volzin, wordt ten aanzien van de bijdragen van gemeenten die verband houden met taken met betrekking tot de buitenstedelijke recreatie in plaats van het jaar 1984 uitgegaan van het jaar 1985.
5
In afwijking van het derde lid kan Onze Minister op verzoek van gedeputeerde staten van Zuid-Holland dan wel van burgemeester en wethouders van één van de gemeenten bepalen dat, en tot welke hoogte, gedurende ten hoogste twee kalenderjaren na het kalenderjaar waarin de datum van opheffing is gelegen bijdragen als bedoeld in het vierde lid door gemeenten aan het provinciaal bestuur worden verstrekt.
Jurisprudentie bij dit artikel
- Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.
- Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.